Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Pandhuiswet 1910

 

Artikel 4
1
In het reglement van een gemeentelijke bank van leening wordt, behalve hetgeen burgemeester en wethouders daarin verder wensen vast te stellen, geregeld:
1
het bestuur en het beheer van de bank, benevens benoeming, schorsing, ontslag, bezoldiging, werkkring en aansprakelijkheid van de ambtenaren en bedienden;
2
de inrichting en de wijze van bijhouding van de registers;
3
de inrichting der uit te reiken pandbewijzen;
4
de nummering, de schatting en de bewaring der panden en de vergoeding ingeval van brand- of diefstalschade;
5
de rente benevens kosten, die ter zake van de beleening verschuldigd zijn;
6
de termijn, na welken, gerekend van den dag der beleening, panden, die niet zijn gelost, verkocht kunnen worden;
7
de verkoop van de panden, die niet zijn gelost, en de wijze van aankondiging van dien verkoop;
8
de tijd gedurende welken hetgeen een pand bij verkoop meer heeft opgebracht dan de beleensom en hetgeen ter zake van de beleening verschuldigd is, door den rechthebbende kan worden opgevorderd;
9
wat door de ambtenaren van de bank moet worden gedaan wanneer zaken als door diefstal verloren worden aangegeven, of wanneer tot pand worden aangeboden zaken, die als door diefstal verloren zijn aangegeven of waarvan vermoed wordt, dat zij door diefstal zijn verloren;
10
het bedrijfskapitaal van de bank en de daarvoor te betalen vergoeding;
11
de bestemming van winst;
12
op welke wijze zal worden geweerd verspreiding van besmettelijke ziekten door panden.
2
Voor verschillende soorten van panden kunnen verschillende termijnen worden bepaald, na welke, gerekend van den dag der beleening, de panden die niet zijn gelost, verkocht kunnen worden.


Jurisprudentie bij dit artikel

  • Hieronder wordt een selectie van de bijbehorende jurisprudentie getoond.

  • Geen resultaten gevonden voor de door u opgegeven zoek termen.
  •